Nieuwegein is een jonge gemeente. Het is ontstaan op 1 juli 1971 als groeikern voor de stad Utrecht. Hiertoe werden de dorpen Jutphaas en Vreeswijk samengevoegd en de grond tussen beide dorpen volgebouwd met woningen. Inmiddels heeft Nieuwegein meer dan 60.000 inwoners. Nieuwegein is vernoemd naar de voormalige stad ´t Geyne, waarvan de overblijfselen zich nog bevinden op het grondgebied van Jutphaas.

´t Geyne was een locatie aan rivier De Geine, dat na het graven van de Vaartsche Rijn in 1127 deel werd van de belangrijke waterverbinding van Rotterdam via de Hollandse IJssel naar Utrecht. Op 30 september 1200 werd de IJsseltol naar ´t Geyne verplaatst, waardoor goederen hier moesten worden geïnventariseerd voor tolheffing. Daarvoor was veel mankracht nodig. Er hielden zich daarom altijd veel losse sjouwers op bij de tol, die hoopten een paar centen te kunnen verdienen. Voor de schippers betekende de inventarisatie langdurig oponthoud. De aanwezigheid van de schippers en sjouwers zorgde voor de komst van handelaren en een herberg en al snel ontstond een handelsnederzetting die in 1217 toestemming kreeg om een kerspel, een woongemeenschap met eigen kerk, te stichten.

Door de ligging bevond ´t Geyne zich vaak middenin het strijdgewoel tussen de graven van Holland en de bisschop van Utrecht, en het kerkdorp werd meerdere keren verwoest. In 1295 verleende de bisschop stadsrechten aan ´t Geyne, waardoor er een gracht mocht worden gegraven en de nieuwe stad mocht worden ommuurd. Gelijktijdig werd er echter ook een nieuw kanaal gegraven naar Vreeswijk, waardoor ´t Geyne haar belangrijke rol als tolplaats verloor. Het is niet duidelijk of de stadsmuur van ´t Geyne er ooit is gekomen, maar ook in de veertiende eeuw werd de stad nog meerdere keren verwoest en opnieuw opgebouwd. Langzaam maar zeker liep de stad steeds verder leeg.

Toch kwam er nog een opleving. Tijdens de Tweede Sint-Elisabethsvloed in de nacht van 19 op 20 november 1421 werd het zusterhuis van de nonnen van Sint-Franciscus in Almkerk verwoest. Drie vluchtende begijnen belandden in Utrecht, waar de rijke weduwe Aertgen Buys hen, samen met de eveneens zeer rijke Beatrix Jacobsdochter van Dordrecht, in haar woning opving.  De vijf vrouwen bouwden naast de kerk in het verwoeste ´t Geyne een nieuw klooster, het ´Convent van Onze-Lieve-Vrouwe-van-Nazareth´ of  kortweg het ‘vrouwenklooster Nazareth’. Beatrix trad toe tot de orde en vestigde zich hier samen met de drie nonnen in 1423. Moeder Hadwich, de oude mater van Almkerk, die na de Sint-Elisabethsvloed in het klooster der Heilige Maria in Amsterdam was terecht gekomen, bracht zeven zusters naar ´t Geyne, die zich bij het nieuwe klooster aansloten. Toen Aertgen Buys in 1429 overleed, liet zij al haar geld na aan het convent.

vrouwenklooster Nazareth

En dan was er nog Gerrit Claesz, die in 1427 al zijn vee en goederen had verkocht en, samen met zijn vrouw Aeltgen, een huis in ´t Geyne had gekocht.  In brieven van 1436 en 1458 wordt Gerrit vermeld als zaakwaarnemer van het zusterhuis, terwijl hij vanaf 1440 ook genoemd wordt als schepen en als waarnemend schout van ´t Geyne. Gerrit verrichtte veel werk voor de zusters: hij bewerkte het land en verkocht de producten namens het klooster op de markten. Bij schippers, die hem continu beladen met goederen zagen rijden tussen Utrecht en ´t Geyne kreeg hij de bijnaam ´De ezel van het Gein´. Hoewel de kinderen van Gerrit en Aeltgen hun uiterste best hadden gedaan om dit te voorkomen, en hiertoe zelfs een verzoek bij de bisschop hadden ingediend, vermaakten Gerrit en Aeltgen na hun dood hun hele bezit aan het klooster.

In 1441 verwisselden de nonnen op aandringen van rector Herman Voscuyl de Orde van Sint Franciscus voor de veel strengere leefregels van de Augustinessen. Voscuyl had in 1433 de overstap gemaakt van het Augustijnenklooster in Zwolle naar het klooster in ’t Geyne. Toen in 1441 tijdens noodweer een glas-in-lood-raam met een afbeelding van Sint Augustinus sneuvelde, zag Voscuyl hierin een teken dat Sint Augustinus boos was over zijn eerdere overstap. Het klooster verwierf na de overstap grote rijkdom door van intredende adellijke nonnen een bruidsschat te verlangen en door tegen betaling buitenechtelijke dochters van rijke mannen op te nemen. Aan het begin van de zestiende eeuw telde het klooster in ’t Geyne circa 180 nonnen en behoorde tot de rijkste kloosters van het Nedersticht.

In diezelfde zestiende eeuw kwam er echter ook een einde aan het bestaan van het klooster. De calvinisten ageerden tegen het zedenverval in de katholieke kerk en ook vrouwenklooster Nazareth raakte in opspraak. In 1565 zou paus Pius IV hierdoor zelfs al opdracht hebben gegeven tot sluiting van het klooster. Jan Buysling, vanaf 1565 de laatste biechtvader van het klooster, heeft een uitgebreide kroniek over het klooster geschreven. Hij beschrijft hoe priorin Elisabeth van Eck (1551-1568) wel erg familiair omging met Hendrik II van Brederode, bijgenaamd De Grote Geus en Heer van Brederode en Vianen. Hendrik bezocht regelmatig samen met andere edellieden het klooster en verbleef daar dan ook ’s nachts. Buysling schrijft dat priorin Elisabeth onwillige zustertjes dwong om de nacht met de edellieden door te brengen.

Als gevolg van het opkomende calvinisme mochten er geen nieuwe nonnen meer instromen. Het klooster liep daardoor leeg en in 1572 verlieten de zusters het klooster en trokken in bij de zusters van het Sint-Annaklooster aan de Nieuwegracht in Utrecht. Hier overleed in 1606 de laatste priorin van klooster Nazareth. Het kloostercomplex in ’t Geyne is dan inmiddels in verval geraakt omdat mensen uit de omgeving bouwstenen en andere bouwmaterialen van de leegstaande gebouwen hebben afgebroken om voor eigen woningen te gebruiken. Restanten van ’t Geyne bevinden zich nog steeds in de bodem van Jutphaas, ter hoogte van de Doorslag.

nederzetting

Op het grondgebied van Jutphaas zijn tijdens archeologisch onderzoek ook sporen gevonden van tenminste tien nederzettingen, waaronder vijf grote nederzettingen uit de Late IJzertijd en de Romeinse tijd. Deze bevinden zich op en ten zuiden van het huidige Kerkveld, nabij de huidige Donkere Gaarde in Batau-Zuid, ten westen van de Galecopperdijk in Batau-Noord, op het Overeind en op Blokhoeve. Een dergelijke concentratie van grote nederzettingen op zo’n klein gebied is uitzonderlijk. Er zijn bovendien bodemvondsten gedaan uit een vrij vroege periode van de Romeinse bezetting, wat zeer opmerkelijk is voor inheemse nederzettingen en lijkt te wijzen op Romeinse betrokkenheid. Mogelijk ligt de verklaring in het feit dat in Jutphaas verschillende stroomruggen samenkwamen. De hooggelegen stroomruggen waren destijds de enige bewoonbare gebieden in het verder vrij ontoegankelijke moerassige land. Sommige stroomruggen reikten tot aan de Romeinse limes, de rijksgrens, terwijl er ook verbindingen waren met Woerden, Houten en Vianen. Het gebied van Jutphaas was daarom economisch van belang voor de bevolking, maar strategisch tevens voor de Romeinen.

Over bewoning in Jutphaas voor de Romeinse tijd is niets bekend, maar het is wel aannemelijk. Bij de ‘Put van Weber’, een zandafgraving, zijn niet alleen botresten gevonden van mammoets, bosolifanten en wolharige neushoorns, maar ook stenen gebruiksvoorwerpen van mensen. In 1947 is bovendien, bij baggerwerkzaamheden voor een haven bij buitenplaats de Liesbosch in Jutphaas, een bronzen op een zwaard gelijkend object uit de bronstijd gevonden. Dit ‘Zwaard van Jutphaas’ is gedateerd op circa 1800 – 1500 voor Christus.

Over bewoning in de eerste eeuwen na het vertrek van de Romeinen is weinig bekend. Op de Blokse stroomrug, ten zuiden van de Galecopperdijk,  bevond zich tot in de vroege middeleeuwen nog het dorpje Galen (Galana). Historici stellen dat de omgeving van het Kerkveld in elk geval in de tiende eeuw al bewoond was. Uit oude geschriften zou zijn af te leiden dat er al tijdens het bewind van de Frankische vorsten bewoning moet zijn geweest, met zelfs een eigen kerkje. Zij wijzen daarbij op de overeenkomst tussen het familiewapen van het geslacht Jutfaes en dat van de Frankische vorsten uit de 9e eeuw. Volgens deze historici moeten beide wapens daarom uit dezelfde tijd stammen. Rond het huidige Kerkveld zijn bovendien bodemvondsten gedaan die uit die tijd dateren, waaronder meerdere munten uit de 9e eeuw.

De naam Jutphaas wordt, voor zover nu bekend, voor het eerst in 1165 in een schriftelijke bron vermeld. In een verzoekschrift van de bisschop van Utrecht aan keizer Frederik Barabarossa is sprake van het kerspel Iudifax. Het verzoekschrift is mede-ondertekend door Theodoricus de Judefax, bewoner van kasteel Rijnestein en ambachtsheer van Jutfaes. In de loop der eeuwen werd de naam op verschillende manieren geschreven: Iudifax, Iutfaes, Judefaes, Judifas, Judifax, Judefax, Jutfaes, Jutfais, Jutfaas en Jutphaas. De eerste twee schrijfwijzen, met een hoofdletter-i, hebben daarbij kennelijk voor nogal wat verwarring gezorgd, want het VVV beweert ten onrechte dat de oudste benaming van Jutphaas Ludifax was.

Op het Canon van Nieuwegein staat geschreven dat de naam Jutphaas in verband wordt gebracht met ‘fasha’, het oud-Germaanse woord voor ‘taai gras’. Daarna wordt geopperd dat ‘jut’ mogelijk de betekenis ‘veel’ of ‘rijk’ heeft, waardoor de naam Jutphaas zou kunnen worden vertaald met: ‘een stuk land begroeid met veel en taai gras’. Ik vind deze verklaring nogal vergezocht en volkomen ongeloofwaardig. Het ligt mijns inziens veel meer voor de hand dat de naam is voortgekomen uit het Latijnse ‘judi faes’, dat kan worden vertaald als ‘het beoordelen van vijanden’. In Jutphaas stonden veel versterkte huizen die leenroerig waren aan Het Sticht. De bewoners waren de bisschop goedgezind en er was door het leenstelsel sprake van een afhankelijkheidssituatie. De leenmannen waren aan hun leenheer een aantal diensten verschuldigd, zij dienden hem met raad en daad bij te staan. Het was hun taak om de bisschop te waarschuwen als vijandelijke troepen de stad Utrecht naderden en hem zo nodig te ondersteunen in de strijd. Die verklaring geldt nog steeds als de benaming Jutphaas veel ouder zou blijken te zijn dan nu wordt aangenomen, want ook de Romeinen hadden belang bij het observeren van mogelijke vijanden omdat de stroomruggen reikten tot aan de grens van het Romeinse Rijk.

Jutphaas 1867

Waarschijnlijk hebben de leenmannen vervolgens de rol van leenheer op zich genomen door percelen van hun land ter ontginning uit te geven aan boeren. Rondom het huidige Kerkveld in het Nedereind, dat haar naam dankt aan de benedenstroomse ligging aan de IJssel, ontstond vervolgens een gemeenschap van daggelders en ambachtslieden. Hier stond ook een Romaans kerkje, waarvan is vastgesteld dat deze stamde uit de 12e eeuw. Vanaf de 17e eeuw ontstond er lintbebouwing langs de Vaartsche Rijn. Hier vestigden zich voornamelijk handelaren, ambachtslieden en herbergiers die gericht waren op het genereren van inkomsten van passerende scheepvaart en reizigers. In de Franse tijd werden de dorpsgerechten van het Nedereind en het Overeind samengevoegd en in 1812 ontstond uiteindelijk de gemeente Jutphaas. Tot aan het einde van de 19e eeuw zou Jutphaas uit twee kernen, de bebouwing nabij de kerk en de bebouwing langs de Vaartsche Rijn, blijven bestaan.

Inwoners van Jutphaas hebben de bijnaam De Molenkruiers. Ook het plaatselijke huis-aan-huisblad en de carnavalsvereniging dragen die naam. Daar hoort uiteraard een naamsverklarende sage over het ontstaan van de naam bij. In Jutphaas stond in de 17e eeuw een korenmolen achter in de Molensteeg, die zich bevond tussen de panden Herenstraat 30 en 31, destijds nog Dorpsstraat geheten. Tijdens een grote brand in 1680 gingen veel houten huizen in vlammen op en ook de molen kon niet aan de vlammen ontkomen. De inwoners van Jutphaas schijnen de kop van de molen toen in veiligheid te hebben gebracht. Later werd besloten om de molen elders, nabij de Doorslag, te herbouwen. De molenkop werd op een platte wagen geladen om naar de nieuwe locatie te worden gebracht. Onderweg kantelde de wagen echter, waardoor de molenkop in het zand terecht kwam. De molenkop kwam uiteindelijk toch op de bestemde plaats aan en werd op het nieuwe onderstel geplaatst, maar de inwoners van Jutphaas kregen door de half mislukte verhuizing wel de spotnaam De Molenkruiers. De huizen die later zijn gebouwd op de plek waar de molenkop van de wagen viel, kregen de naam ´De Valom´.  Hier bevinden zich nu de huizen Herenstraat 55 en 55a.

Bijnamen van dorps- stads- of streekbewoners zijn doorgaans spotnamen die hen zijn gegeven door bewoners van omliggende plaatsen. Die spotnamen gaan vaak eeuwen terug. De oorzaak van die spotnamen moet gezocht worden in de beslotenheid van de gemeenschappen en de onderlinge rivaliteit, zeker als het gaat om het binnen de eigen gemeenschap houden van huwbare jongens en meisjes. De namen zijn vaak een uitvergroting, zeg maar een karikatuur,  van een vermeende karaktereigenschap van de leden van een gemeenschap. Pas veel later, toen men de betekenis van veel spotnamen niet meer begreep, zijn er naamsverklarende sagen bij de namen verzonnen. Na verloop van tijd gaan mensen de verhalen geloven en worden deze, zelfs door officiële instanties, vermeld als waar gebeurd. Het niet meer begrijpen van de betekenis heeft er ook voor gezorgd dat veel spotnamen nu als geuzennaam worden gebruikt door de inwoners zelf.

Laten we eens kritisch naar het verhaal over het ontstaan van de spotnaam De Molenkruiers kijken. Het staat vast dat de wipkorenmolen in de Molensteeg heeft bestaan. In de molendatabase wordt de molen benoemd met als bouwjaar ‘voor 1630’. Deze datering kan waarschijnlijk worden toegeschreven aan het feit dat de Delftse dichter Stalpaert van der Wiele, die een gedicht schreef over de Jutphase molen, in dat jaar overleed. Er zijn echter diverse oudere bronnen waarin de molen wordt genoemd. De oudste bron waarin sprake is van een molen in Jutphaas is Het Vastenavondgeschrift dat in het bezit is van museum Meermanno in Den Haag. Het is een draaiboek voor de vastenavondviering in Jutphaas en is gedateerd op 1550. Op een van de pagina´s staat een afbeelding van een wipmolen. Het is echter niet zeker dat dit de molen is die genoemd wordt in de sage, want ook in Oudegein bevond zich een wipmolen, die gebruikt werd om de waterhuishouding in de Oudegeinse polder op peil te houden. Deze molen staat bekend als de oudste molen van de provincie Utrecht. De bouw van deze molen is gedateerd op het begin van de 17e eeuw, wat in strijd is met de afbeelding in Het Vastenavondgeschrift dat immers al vijftig jaar voor die tijd verscheen.

meermanno molen

Wat zeker wel betrekking heeft op de wipkorenmolen in het Nedereind zijn twee overdrachtsakten uit het begin van de 17e eeuw. In 1607 verkoopt Odilia van Utenengh, weduwe van Johan van Colenbergh, de molenwerf, de hofstede en het windrecht gelegen aan de Rijn in het Nedereind van Jutfaas aan Nicolaas de Malapert, Heer van het Overeind. Vier jaar later verkoopt Jan Adriaanszn uit Woerden de op de molenwerf staande korenmolen aan dezelfde Nicolaas de Malapert. Die molen moet dus in 1607 al op de molenwerf hebben gestaan, want alleen de eigenaar van het windrecht mocht een molen bouwen en laten draaien. Het windrecht, het recht om de wind ´te vangen´, was belangrijk in een tijd waarin water, wind, mens en dier de enige bronnen van energie waren. Een molenaar kon tegen betaling van windgeld dit recht pachten, waardoor het niemand was toegestaan in de buurt van de molen iets te bouwen dat de wind zou kunnen belemmeren.

Door de aankoop van zowel de molen als het windrecht in het Nedereind verkreeg Nicolaas de Malapert een machtspositie. Als leenheer van het Overeind kon hij zijn leenmannen verplichten om hun koren in de molen in het Nedereind te laten malen en als eigenaar van het windrecht in het Nedereind kon hij daar de bouw van andere molens verbieden. Die machtspositie buitte hij volledig uit door onredelijke eisen te stellen aan de pacht van de molen. Zo moest de molenaar niet alleen de gebruikelijke 10% belasting betalen over het door hem gemalen graan, maar was hij ook verplicht om het koren van De Malapert gratis te malen. Als het op het verrichten van noodzakelijk onderhoud aankwam, gaf De Malapert echter meestal niet thuis. Dit leidde tot een groot aantal twisten tussen molenaar en eigenaar, waardoor de molen zelfs landelijke bekendheid kreeg, met het eerder genoemde gedicht van Stalpaert van der Wiele tot gevolg.

De brand van 1680 blijkt daadwerkelijk te hebben plaatsgevonden, al staat in diverse serieuze historische bronnen vermeld dat de korenmolen daarbij is vergaan. Toch lijkt het mij best aannemelijk dat de toenmalige Heer van het Overeind, een nazaat van Nicolaas de Malapert, zijn macht heeft gebruikt om zijn eigen bezit door zijn leenmannen uit de vlammen te laten redden en het is ook zeer aannemelijk dat de kop van de molen daarna is herplaatst op de nieuwe molen ´De Batavier´. Het verhaal over de molenkop die vervoerd moest worden en van de wagen viel, kan echter naar het rijk der fabelen worden verwezen. Wipmolens werden vooral gebruikt als poldermolen, dus om polders droog te houden, en werden zeer regelmatig verplaatst. De molens waren daarom samengesteld als een soort bouwpakket, waardoor zij eenvoudig uit elkaar waren te halen en in onderdelen konden worden vervoerd.

wipkorenmolen

Een wipkorenmolen, zoals die mogelijk in Jutphaas heeft gestaan. (foto: drimble.nl)

De huisjes die gebouwd werden op de plek waar zich nu de panden Herenstraat 55 en Herenstraat 55a bevinden, droegen de naam ´De Valom´, maar dat heeft niets te maken met het omvallen van de molenkop. Een valom was een installatie om goederen van een boot naar het land te verplaatsen. Soms behoorde een valom bij de tol en werd gebruikt om goederen te kunnen inventariseren. Soms stond een valom ook op enige afstand van een tol en werd gebruikt om de betaling van tol te kunnen vermijden. De goederen werden dan nog voor de tol uit de boot gehaald en via de weilanden verder vervoerd.

Kruien betekent weliswaar ´het verplaatsen van een groot gewicht´, bijvoorbeeld met een kruiwagen, maar ´het kruien van een molen´ heeft een heel andere betekenis. Molenkruien betekent dat (bij een wipmolen alleen het bovenste deel van) de molen gedraaid wordt om het wiekenkruis optimaal op de wind te richten. Wetende dat de molenaar van Jutphaas al het graan van het Nedereind en het Overeind moest malen en dat voor het malen van het graan van de leenheer niet werd betaald, moet de korenmolen van Jutphaas vrijwel volcontinu hebben gedraaid om rendabel te kunnen zijn. Ook moet elke minimale windverandering aanleiding hebben gegeven om de molen te kruien om voor een optimale windvang te zorgen. Door de locatie van de molen moet dit kruien vanaf het water goed zichtbaar zijn geweest, zeker als de molen beschikte over een stelling waarop het kruien plaatsvond. De bijnaam De Molenkruiers zal dan ook bedacht zijn door schippers, vermoedelijk de schippers uit het nabijgelegen Vreeswijk.

En daarmee zijn we aangekomen bij Vreeswijk, het dorp dat in 1971 zou worden samengevoegd met Jutphaas om de groeikern Nieuwegein te vormen. In dit gebied werd al vroeg gewoond. In ´Het Klooster´, ten oosten van De Wiers, zijn in 2016 en 2017 menselijke resten en 136.000 voorwerpen gevonden uit de Swifterbandcultuur (5300-3400 voor Christus). Door de kleigrond waren alle vondsten goed geconserveerd gebleven. Onder de vondsten bevond zich het lichaam van een 20-30 jarige vrouw met een baby in haar armen. Dit is de oudste vondst van een baby in Nederland.

groter Friesland

Kaart afkomstig van Wikipedia

De geschiedenis van Vreeswijk begint als in de 7e of 8e eeuw een handelsnederzetting wordt gesticht op de Wierse stroomrug, nabij het latere buitenhuis De Wiers. De regio Utrecht maakt dan deel uit van Magna Frisia, Groter Friesland. In 720 herovert Karel Martel, hofmeier van het Frankische Rijk, het gebied op de Friezen en schenkt de handelsnederzetting met zijn landen, bossen, weiden en visserijen aan de Rooms-Katholieke kerk. In 857 moet bisschop Hungar vluchten na invallen van de Vikingen en neemt het archief met gezegelde oorkonden met zich mee. De bisschoppen verblijven vervolgens langdurig in ballingschap en gebruiken die tijd om een cartularium, een boek met afschriften van oude akten, samen te stellen, om aan te kunnen tonen welke goederen in het bezit van de kerk waren voordat de Vikingen het gebied in bezit namen. En zo treffen wij in het register van goederen en landerijen die toebehoren aan de kerk van Sint-Maarten te Utrecht (de voorloper van de Domkerk) uit het jaar 914 de naam Fresionouuic aan, wat zich laat vertalen als de handelsnederzetting (vicus, wijk) der Friezen. Fresionouuic verbasterde via Fresionowic, Vresiwike, Vreswick, Vrieswijc, Vryswijck, Vresewijck en Vreeswijck tot Vreeswijk.

Eerder in dit artikel schreef ik al over het nieuwe kanaal dat aan het eind van de 13e eeuw werd gegraven naar Vreeswijk, waardoor ´t Geyne haar belangrijke rol als tolplaats verloor. Dit nieuwe kanaal was een reactie op de dam die de Hollandse graaf Floris V had aangelegd tussen de Hollandsche IJssel en de Lek, waardoor Utrecht haar rechtstreekse verbinding met de Lek verloor. Voor Vreeswijk betekende de aanleg van het nieuwe kanaal dat de kern van het dorp zich verplaatste naar de directe omgeving van rivier de Lek. Vreeswijk werd een voorhaven van de stad Utrecht en tevens de nieuwe tolplaats. In de schipperswereld werd Vreeswijk voortaan aangeduid als Nyevaert of De Vaert. De belangrijkste bestaansbronnen werden de scheep- en sleepvaart, scheepsbevrachting, scheepswerven, oliehandel, zandwinning en kalkzandsteenfabricage.

zandwinnen

De inwoners van Vreeswijk worden Zandhappers genoemd. Rond 1900 had Vreeswijk met 150 zandschippers de grootste zandvloot van Nederland. Zand werd van de bodem van de Lek gehaald met behulp van een beugel, een stevige stok met aan het einde een ring waaraan een juten zak was bevestigd. Het zandbeugelen in de Lek was noodzakelijk om de vaargeul op diepte te houden en te voorkomen dat de haven zou verzanden. Het was zwaar werk, maar ook lucratief omdat veel zand nodig was voor de aanleg van wegen en voor het vervaardigen van stenen voor de bouw. In de jaren ’40 van de vorige eeuw werden de beugels vervangen door zandknijpers en zandzuigers. Overal langs de Lek lagen bergen zand te drogen. Als het waaide werden de inwoners van Vreeswijk, ook zij die niet in de zandindustrie werkzaam waren, getrakteerd op rondstuivend zand, waardoor zij de spotnaam De Zandhappers kregen.


Voor de kroniek van ’t Geyne en vrouwenklooster Nazareth heb ik gebruik gemaakt van de volgende bronnen:

J.J. de Geer, Bijdragen tot de geschiedenis en oudheden der provincie Utrecht (1860)

Piet Daalhuizen, Historische Kring Nieuwegein, op http://www.pen.nl (2012)

http://www.utrechtsekronieken.nl, een samenwerkingsverband tussen Het Utrechts Archief en de Universiteit Utrecht

http://www.entoen.nu, Canon van Nieuwegein – Stadsrechten voor ’t Geyn


Voor de kroniek van Jutphaas heb ik gebruik gemaakt van de volgende bronnen:

Algemene Bank Nederland, Marijn Lockefeer – 2000 jaar Oud-Nieuwegein (1982)

BAAC Rapport B-10.0266, Cultuurhistorische Verkenning Jutphaas Herenstraat – Utrechtsestraatweg (2011)

Tastbare Tijd 2.0, Cultuurhistorische Atlas van de provincie Utrecht

http://www.entoen.nu, Canon van Nieuwegein – Eerste vermelding Jutphaas

Piet Daalhuizen, Historische Kring Nieuwegein, op http://www.museumwarsenhoeck.nl (2004)

Cronyck De Geyn, Historische Kring Nieuwegein, 1e jaargang nr 1 – januari 1979

Cronyck De Geyn, Historische Kring Nieuwegein, 25e jaargang nr 1 – januari 2003

Museum Meermanno Den Haag, op Historiek.net, Vastenavondgeschrift – ca. 1550 (2013)


Voor de kroniek van Vreeswijk heb ik gebruik gemaakt van de volgende bronnen:

http://www.entoen.nu, Canon van Nieuwegein – Eerste vermelding Vreeswijk

RTV Utrecht, Archeologen vinden Steentijd-baby in Nieuwegein

Cronyck De Geyn, Historische Kring Nieuwegein, 6e jaargang nr 1 – januari 1984

Ko Blok, Een nieuw leven voor een honderdjarige (over zandaak ‘Door Gunst Verkregen’)


©Bert van Zantwijk

Overname van (delen van) dit artikel is uitsluitend toegestaan onder vermelding van de naam van de auteur en/of een link naar dit artikel.